EUROPA EN DE VERZORGINGSSTAAT
Voordracht gehouden door Hans van Borselen tijdens het 1e overleg Europees en Mondiaal sociaal beleid op 6 juni 2007
Mijn voordracht bestaat uit vijf delen
l. Europa in vogelvlucht vanaf 1945 tot heden
2. De Europese grondwetsdiscussie van 2005
3. De EU en gemeenten
4. De EU en het welzijnsbeleid
5. Verzorgingsstaat en economie in de EU
1. Europa in vogelvlucht vanaf 1945 tot heden.
In 1945 werd door alle landen van Europa gezegd: “nooit meer oorlog”. Maar dat werd ook al gezegd in 1918 bij het einde van de eerste Wereldoorlog. Hoe geloofwaardig is dan deze tweede uitroep?
In 1948 kwamen alle landen die onder de oorlog in Europa hadden geleden bij elkaar in Den Haag, het Europese Congres van Den Haag. Daar werd een verklaring getekend waarin werd uitgesproken dat er binnen heel Europa op een breed front moest worden samengewerkt om te voorkomen dat er weer strijd binnen Europa zou ontstaan. De samenwerking moest een breed terrein omvatten: politieke, economische, sociale en culturele facetten. Tijdens dit congres waren de staten van Midden- en Oosteuropa aanwezig, want die waren toen nog onafhankelijk. Men kon toen nog spreken van een Pan-Europese samenwerkingsgedachte.
Enkele maanden na het congres van den Haag werden de democratische regeringen van die staten opgerold door de communisten. Pas 43 jaren later waren die staten weer vrij en onafhankelijk.
Oost-Europa viel dus af en het westelijk gedeelte moest alleen verder. In 1949 werd de Raad Van Europa opgericht die zich voornamelijk bezighield met de mensenrechten en die zijn standplaats kreeg in Straatsburg, het verzoening symbool voor Frankrijk en Duitsland. En in datzelfde jaar werd de NAVO opgericht met als standplaats Brussel: deze organisatie ontstond als reactie op de koude oorlog tussen Amerika en Europa enerzijds en het Sovjetblok anderzijds. De verzoening tussen Frankrijk en Duitsland (drie keer oorlog met elkaar gevoerd) bleek een moeizaam proces. Vandaar dat in West-Europees verband besloten werd om een Kolen en Staal Gemeenschap op te richten waarin de industrieën van beide landen die militaire productie voortbrachten aan elkaar gekoppeld werden. Zo ontstond in 1952 de EGKS (Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal). Naast deze twee landen namen ook deel de Benelux (reeds in 1944 in Londen opgericht) en Italië, voormalige bondgenoot van de Duitsers, later overgegaan naar de geallieerden.
Dat initiatief kreeg aardig bijval zodat al twee jaar later door de zes van Europa een initiatief genomen werd tot een Europese Politieke en Europese Defensie Gemeenschap (EPG en EDG). Maar uiteindelijk bleek er een fors verzet van de kant van het Franse Parlement, zodat die twee beoogde gemeenschappen in de kiem werden gesmoord.
Deze mislukking leidde er toe dat de Europese Gemeenschap haar doelstellingen ging verleggen naar de economische samenwerking. In 1958 traden de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Atoomenergie Gemeenschap in werking. De EEG had twee hoofddoelstellingen: het scheppen van een gemeenschappelijke landbouwpolitiek (meer productie vanwege voedseltekorten tegen een redelijke prijs voor de consumenten en een redelijk inkomen voor de boer) en het open maken van de grenzen voor import en export van goederen, de zogeheten vrijhandel. De vestiging van de EEG en Euratom werd Brussel.
De EEG werd allengs succesvol. Het duurde vrij lang tot er een uitbreiding kwam van het aantal deelnemers: in 1973 traden het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken toe. In 1981 kwam Griekenland erbij en 1986 werden Spanje en Portugal nieuwe leden. Wat Griekenland, Spanje en Portugal betreft is hun toelating voornamelijk vanwege politieke redenen te verklaren. De EEG wilde voorkomen dat deze voormali ge dictaturen opnieuw een verkeerde kant opgingen.
De bovengenoemde vrijhandel was er een van kwantitatieve aard: in het economische verkeer tussen lidstaten bleek dat er allerlei kwalitatieve belemmeringen waren zodat bepaalde producten om technische redenen niet bruikbaar waren in andere landen. Vandaar dat de Europese Commissie in 1985 een Witboek uitbracht dat in hield dat per 31 december 1992 er een volledig vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal binnen de EEG moest plaatsvinden: de interne markt.
Door dit proces van voorspoedige voorbereiding van de interne markt ontstond de behoefte bij de lidstaten om de Europese samenwerking te verbreden en te verdiepen. Zo ontstond einde 1991 het Verdrag van Maastricht dat uit drie pijlers bestaat. De eerste pijler is de economische pijler-waarin het supranationale beleid-van de Europese Commissie was opgenomen (EGKS, EEG, Euratom, Interne Markt, Economische en Monetaire-Unie incluis de Euro en het milieubeleid) De tweede pijler is de Veiligheids- en Defensiesamenwerking en de laatste is die van Binnenlandse Zaken en Justitie. De eerste pijler omvat bevoegdheden die namens de regeringen zijn overgedragen aan de Europese Commissie, het dagelijks bestuur van de Europese Unie. De samenwerking binnen de twee andere pijlers is intergouvernementeel van aard d.w.z. dat lidstaten in veel gevallen een veto hebben bij de besluitvorming.
Vrij spoedig ‘na het realiseren van de succesvolle interne markt (31-12-1992) traden drie nieuwe lidstaten toe: Zweden, Finland en Oostenrijk. De grote’ klapper met de uitbreiding was die met de landen van Midden en Oosteuropa, Cyprus en Malta van 15 naar 25 lidstaten. Terzijde moet gemeld worden dat voor de voormalige communistische landen toetreding tot de NAVO een tikje belangrijker was dan de EU: hun angst voor militaire dreiging van Rusland is bijzonder groot.
Roemenië en Bulgarije gaan per 1 januari 2007 lid worden van de EU, zij het onder strenge voorwaarden. Er zitten nog twee landen in de wachtkamer: Kroatië en Turkije. Met Turkije worden het lange en moeizame onderhandelingen ( 10 jaar of langer). Door de bovengenoemde laatste uitbreidingen wordt de EU langzamerhand wel een onwerkbare- organisatie. Organisatorische aanpassingen en dito procedures zijn wel nodig. De ontwerp Europese grondwet was een monsterverzameling van bestaande verdragen, beleid en grondrechten (allemaal oud nieuws). Vandaar dat het nieuwe element (organisatorische aanpassingen) ondergesneeuwd raakte.
Conclusie van dit onderdeel: De EU gaat voornamelijk over economie en nog wat en de EU is geen (con) federale structuur en dat zal voorlopig zo wel blijven
2. De Europese grondwetsdiscussie van 2005
Tot nu toe waren er twee landen tegen de Europese grondwet (Frankrijk en Nederland, na een referendum). Veel landen hebben via hun parlement ja gezegd, een minderheid van de EU-
Landen moet nog gaan stemmen. In de discussie in de meeste landen over deze grondwet is bijna niet over de feitelijke inhoudelijke voorstellen gesproken. De kritiek die alom op de grondwet is geuit kan als volgt worden geformuleerd: De EU is bemoeizuchtig op de terreinen van economie en milieu, er is sprake van overmatige regelgeving, men kan als burger geen greep krijgen op onderwerpen en beleid en er is onvoldoende info naar de burger gegaan.
Bij al deze kritiek is er wel een zekere consensus over wat er inhoudelijk nu moet gebeuren na de twee negatieve referenda. Subsidiariteit (alleen dat aanpakken wat afzonderlijke staten niet zelf aankunnen) moet aangescherpt worden. Nationale parlementen moeten invloed op de agenda van de Europese Commissie krijgen, en die parlementen moeten meer te zeggen hebben m.b.t. het beleid van hun ministers in de EU. Tevens moet er meer gewerkt worden met gekwalificeerde meerderheden in de Europese ministerraden. En tenslotte moeten de stemverhoudingen binnen de besluitvormingsorganen aangepast worden ( geen blokkerende meerderheid of minderheid)
3. De EU en de gemeenten
Op diverse beleidsterreinen ( voornamelijk economie en milieu) heeft de EU wetgevende bevoegdheden in de vorm van richtlijnen. Die richtlijnen moeten door nationale regeringen omgezet worden in nationale wetgeving (het woord richtlijn oogt in dit kader een beetje vrijblijvend, ten onrechte.) Europees beleid wordt dus nationaal beleid. Omdat het europese plaats maakt voor het landelijke verdwijnt Europa achter de schermen en lijkt het alsof alles van riijksniveau afkomt. Er zijn vierterreinen die voor gemeenten relevant zijn: intentie markt, staatssteun, aanbesteding en milieu/water. .De laatste twee zijn voor de meeste gemeenten het belangrijkst; de-eerste twee betreffen meer de grotere steden en gemeenten in grensgebieden.
Met aanbesteding hebben alle gemeenten voldoende ervaring opgedaan. Milieu en water zijn gebieden waar bijzonder veel ambtelijk regelwerk bij’ komt kijken.
Naast de plichten en lasten van de Europese regelgeving zijn er ook de lusten van Europa in de vorm van subsidies. Het gaat hier in eerste aanleg om-de zogenaamde structuurfondsen (Europees Regionaal, Europees Sociaal Fonds en het Landbouwgarantiefonds) Er gaat de komende periode een forse verschuiving van geldstromen plaatsvinden van West naar Oost Europa. Tevens zal meer het accent gelegd gaan worden op terreinen als milieu, technologie, wetenschappelijk onderzoek en plattelandsontwikkeling.
Naast deze drie grote fondsen zijn er allerlei kleinere en grotere EU-programma’s voor subsidies. Te noemen vallen: sociale zaken en werkgelegenheid, jeugd, volksgezondheid en integratie. Verder: milieu, transport, energie, cultuur en onderwijs.
Bij dergelijke subsidieaanvragen moeten twee of soms drie gemeenten zich aaneensluiten, waarbij elke gemeente 50% van de kosten moet dragen. Er zijn veel projectaanvragen, maar er is relatief weinig geld en dus moet de EU prioriteiten stellen die niet altijd duidelijk overkomen. Er is een grote bureaucratie, waardoor men lang op een beslissing en geld moet wachten.
4. De EU en het welzijnsbeleid
Zoals eerder gesteld zijn er beleidsvelden waar de Europese Commissie supranationale
bevoegden heeft: kolen en staal, landbouw, interne markt, Europese Monetaire Unie en milieu. Op de terreinen van veiligheid, defensie, binnenlandse zaken en justitie is er sprake van intergouvernementele samenwerking. Daar werken de Europese ministers met veto’s of gekwalificeerde meerderheden. Op alle andere beleidsterreinen heeft de EU geen formele bevoegdheden, anders gezegd hier is sprake van subsidiariteit. Hier is primair sprake van nationaal beleid. Het gaat om de volgende beleidsgebieden: welzijn, onderwijs, sociale zekerheid, cultuur, ruimtelijke ordening, volkshuisvesting en verkeer. De samenwerking tussen staten is vrijblijvend. Er is sprake van een zogenaamde open coördinatie. Er worden dan onderzoeken en studies verricht, experimentele ontwikkelingen in gang gezet, en er vinden info-uitwisselingen plaats over treffende probleemoplossingen en goede praktijkvoorbeelden. Spijtig is dat informatie bij de EU en bij de ministers blijft hangen en onvoldoende of fragmentarische gemeenten en het uitvoerend welzijnswerk bereikt.
5 Verzorgingsstaat en economie in de EU .
De verzorgingsstaat in West-Europa is in feite na 1945 begonnen. Daarvoor was er sprake van een strikt ontoereikend stelsel van verzekeringen en voorzieningen en was er een beperkt armoedebeleid. De overheid werkte aanvullend‘ op het werk van diaconieën en liefdadigheidsinstellingen, waar een zekere willekeur aanwezig was.
Na- de oorlog werd er ook in ons land veel aandacht besteed aan het herstel van de oorlogsschade en de wederopbouw: herstel en opbouw van de materiële infrastructuur stond voorop. De eerste contouren van de verzorgingsstaat traden op in het midden en-aan het einde van de jaren vijftig: er was toen sprake van een voorzichtige welvaart. Maar die echte eerste contouren waren in ons land toch een stuk eerder te ontdekken. In 1947 diende Drees de Noodwet Ouderdomsvoorziening in, de voorloper van de AOW in 1957. Voor het eerst kregen Ouden van -Dagen een eigen bescheiden inkomen (namelijk 30 gulden per maand).
Nooit heeft een wet zoveel emoties losgemaakt: vele dankbare, van vreugde huilende ouderen stuurden brieven, cadeautjes, bloemen en sigaren naar Drees (hij rookte in het geheel niet…)
De uitdrukking “ik trek van Drees” heeft betrekking op 1947 en niet op de latere AOW. Die AOW was de tweede stap in de richting van de verzorgingsstaat.
De uitbouw en uitbreiding heeft voor een groot deel plaatsgevonden tijdens het kabinet de
Jong (1967- 1971, christelijke partijen en de VVD). De echte welvaart brak zo’n beetje door rond 1964. Door dit kabinet werd voortvarend gewerkt aan verbetering van inkomensvoorzieningen, sociale verzekeringen, onderwijs, gezondheidszorg en welzijn. Ook werd getrokken aan de democratisering van de universiteiten. Deze regering heeft op bekwame wijze het maatschappelijk protest van einde jaren zestig weten op te vangen en af te kopen. De kabinetten hierna zijn op dit terrein vrij passief geweest, er werd al snel gesproken over ombuigingen en bezuinigingen. Maar er werd betrekkelijk weinig gedaan. Het eerste kabinet dat de zaak fors opschudde was Lubbers1 (“zorgzame samenleving”). Ideologie hand in hand met bezuinigen en ombuigen maakte de gemoederen los. Na vier jaar Lubbers 1 was de vaart bij zijn volgend kabinet er een beetje uit. Om de PvdA te paaien werd het motto van zijn derde kabinet de sociale vernieuwing. Maar in de praktijk kwam daar niet zo veel van terecht. Het kabinet barstte bijna op de WAO- bezuiniging. Zijn opvolger Kok had als slogan “Werk, werk en nog eens werk”( citaat van Lenin…) en dat lukte aardig. Maar het sociaal beleid werd hierdoor nogal weggedrukt, zodat dat in het tweede kabinet Kok meer profiel zou krijgen. Maar dat lukte slechts laat en maar ten dele. De kabinetten Balkenende (vooral het tweede) heeft een aantal hervormingen, ombuigingen en bezuinigingen gerealiseerd in met name de sociale sector die uiteenlopende reacties hebben opgeroepen uit de economische en de sociale hoek.
Men kan wel stellen dat in de laatste 20 jaar er een ingewikkeld en paradoxaal proces heeft plaatsgevonden van naast elkaar bezuinigingen, stabiliseren en uitbreiding van voorzieningen.
Tenslotte: bovenstaande beschouwingen kunnen niet los worden gezien van het proces van economische globalisering dat ook Nederland raakt. Ieder land moet ‘werken aan de verlaging van de productiekosten. In ons land moet gewerkt worden aan het fabriceren van technologisch hoogwaardige ‚goederen. Op den duur zijn er minder arbeidskrachten beschikbaar (ontgroening en vergrijzing) Er moeten dus meer arbeidskrachten op de markt komen en de werkers zullen iets. langer moeten gaan werken. Tenslotte zal er een zekere versobering en kostenreductie moeten komen in de verzorgingsstaat; immers de kosten van verzorgingsstaat drukken uiteindelijk op de’ kosten van de economische productie. In die zin raken Europa en de‘ verzorgingsstaat elkaar. In een concurrerend Europa moeten de lidstaten een houdbare, maar niet overbelastte verzorgingsstaat hebben. In ons land zijn tussen de drie grote partijen hierover geen grote meningsverschillen. De verschillen liggen wel inde sfeer van uitwerking en maatvoering. De rechterzijde legt nu eenmaal meer nadruk op economie, technologie en arbeidsmarkt, terwijl bij links-meer gekeken wordt naar de social problematiek van kwetsbare groepen in een wereld van globalisering.
Hans van Borselen is Ambassadeur voor Nationale en Europese vraagstukken van het
Landelijk Contact Gemeentelijk Welzijnsbeleid en maakt deel uit van het Team Europe van de Europese Commissie